Geoffrey Chaucer. De Canterbury-verhalen. Baarn: Ambo, 1995 (1400).
Vertaling: Ernst van Altena
Een groep pelgrims reist naar Canterbury en organiseert een verhalenwedstrijd: ieder van hen zal zowel op de heen- als op de terugreis een verhaal vertellen, en de waard van het hotel zal besluiten wat het beste verhaal is. Vervolgens bestaat de Canterbury-verhalen vooral uit een bonte verzameling verhalen: schunnige en vrome, serieuze en grappige, korte en lange, prozaïsche en dichterlijke.
Zowel op het internet als in de Leidse Universiteitsbibliotheek vindt je vooral allerlei studies die gaan over individuele verhalen. Het wonderlijkst vind ik echter de verzameling: hoe komt een veertiende-eeuwer erbij om in een band zowel een verhaal over scheten in het gezicht van priesters als een oprecht vroom exposé over de Hoofdzonden te publiceren? Het hele bonte leven wordt erin afgebeeld, weliswaar in de vorm van een competitie tussen verhalenvertellers, maar zonder dat de prijs wordt uitgereikt, dus zonder dat er expliciet wordt gezegd dat het vrome verhaal beter is.
Wat dat betreft: als de definitie van het postmodernisme is dat de wereld versplinterd is, en dat er geen grote verhalen meer zijn, dan lijkt dit boek me daar een goed voorbeeld van.
Wat beweegt iemand om die verhalen te vertalen? Ernst van Altena heeft dat zo'n vijftien jaar geleden prachtig en sprankelend gedaan, inclusief de wat saaie stukken die kennelijk vaak worden overgeslagen, het verhaal van Melibeus bijvoorbeeld, dat vooral bestaat uit een bijna eindeloos juridisch betoog van de vrouw van Melibeus.
Misschien hebben de schrijver en de vertaler wel eenzelfde doel gehad met dit boek, is het voor allebei vooral een enorm virtuoos vertoon van kunnen, van laten zien dat je alle genres van de middeleeuwse literatuur onder de knie hebt. Veel inhoudelijke redenen zijn er niet, de taal en de literatuur zijn een groot spel. De lezer verveelt zich daarbij geen moment; zelfs niet bij de lange prozapreek, al is het maar vanwege de manier waarop daarin tekeer wordt gegaan tegen de manier waarop sommige mannen zich kleden:
Helaas, sommigen tonen de knobbel van hun geslacht en hun lid, afgrijselijk gezwollen alsof ze aan een breuk lijden, in het kruis van hun beenbekleding:
En ook hun billen hangen erbij als het achterwerk van een apin bij volle maan.
En omdat hun beenbekleding dan ook nog tweekleurig is in rood en wit, lijkt het of die ellendig gezwollen geslachtsdelen die ze door hun wijze van kleden laten zien, die schandelijke schaamdelen, half gevild zijn.
Zo'n kijkje op de middeleeuwse mode had ik nog nooit gehad.
Reacties