Jan Oegema, Keizersdrama. Lucebert opnieuw, 2024

 


Als ik eerlijk ben, kon ik de dreun in februari 2018 niet goed navoelen. Ik kende Lucebertkenners, en ik kon zien hoe ontdaan ze waren door het nieuws dat de dichter tijdens de Tweede Wereldoorlog in Duitsland fascistische en antisemitische taal had uitgeslagen in brieven aan een Amsterdams meisje. Maar waarom ze zo ontdaan waren, dat kon ik toch niet goed navoelen.

Jan Oegema was een van de ontdanen. Niet een die ik ken, maar iemand die duidelijk in diezelfde kring zat. Iemand voor wie Lucebert niet alleen een groots dichter was maar kennelijk ook iemand aan wie je grootse morele kwaliteiten moest toeschrijven, een ziener, ook in politicis. 

Hij heeft nu van de dreun iets heel opmerkelijks gemaakt: een studie van Lucebert, zijn zoveelste studie van het oeuvre van de dichter, maar nu een met nieuwe ogen. De ogen die de antisemitische woorden ook hebben gezien. Oegema laat zien hoe precies die onthulling het voor hem mogelijk maakt om met name het late werk van de dichter anders te lezen, en naderbij te komen. Na een eerste uitbarsting in de jaren vijftig kwam hij begin jaren tachtig terug met een nieuwe stroom bundels, die voortduurde tot zijn dood in de 1994. 

In navolging van de Wittgenstein-studie, onderscheidt Oegema nu een Lucebert 1 (uit de jaren 50) en een Lucebert 2 (uit de jaren 80). 

Over Lucebert 2 is veel minder geschreven dan over Lucebert 1, merkt Oegema terecht op, en hij vertelt in zijn prachtige essay dat hij zich er zelf nooit veel raad mee wist. Maar na 2018 is hij Lucebert 2 vaker gaan lezen, en hij ontdekte er een stem in die uit de diepten spreekt met en over Lucebert 1, vol zelfverwijt, vol vertwijfeling over de eigen morele kwaliteiten. Waar Lucebert 1 nog een moderne heilige was, een soort Heilige Franciscus zonder God, zoals Oegema overtuigend laat zien (ook dat is een ontdekking die hij pas na 2018) kon doen, biedt Lucebert een inkijkje in het diepste van zijn ziel.

Er zijn, behalve Lucebert 1 en Lucebert 2, en behalve Lubertus Jacobus Swaanswijk, de man achter die andere namen, nog een heleboel Luceberten. Oegema is in discussie met de traditie die wil dat de auteur dood is, dat die er niet toe doet bij de interpretatie van het werk. Maar als dat zo is kan een onthulling over iemands verleden natuurlijk niet zo'n grote schok bij de lezers teweeg brengen. De oplossing is dan dat het ik van de auteur in ere wordt hersteld, maar tegelijkertijd versplintert in talloze ikken, talloze Luceberten. 

Dat Lucebert die krankzinnige dingen heeft opgeschreven als 18-jarige is één ding, maar waarom, waarom heeft hij er nooit iets over gezegd? Dat is de vraag die Oegema vooral lijkt dwars te zitten. Ik geloof dat ik daar een nogal ketterse gedachte over heb: misschien vond Lucebert het wel niet belangrijk genoeg. Hij zat niet bij een nazistische organisatie, hij heeft voor zover bekend nooit iets nazistisch gedaan, hij heeft nooit in het openbaar gesproken, hij heeft nooit iemand bekeerd, want zijn enige correspondentiepartner was zelf al een overtuigde nazi. Wie weet schreef hij die dingen, wat een walgelijke indruk ze nu ook op ons maken, alleen om indruk te maken op het meisje voor wie hij ze schreef.

En misschien is hij dat daarna min of meer vergeten. Zo belangrijk was het voor hem misschien allemaal niet. 

Maar Oegema overtuigt me wel dat er in dat laatste werk wel degelijk veel schuldgevoel zat en dat in zijn 'laatste' gedicht – het gedicht dat NRC afdrukte op de dag van het overlijden – er sprake van is dat de dichter toetreedt tot doodseskaders. Oegema laat overigens zien dat er ook in het allang bekende leven van Lucebert ook andere aanknopingspunten zaten voor schaamte, zoals zijn verblijf van twee jaar in de DDR, onder het beschermheerschap van Bertolt Brecht. Maar na lezing van Keizersdrama (mooie titel) moet ik toegeven dat het niet gek is om te denken dat ook dat geheilhitler uit de jaren veertig in de jaren tachtig wel degelijk bij hem is komen spoken.

Reacties

Populaire posts van deze blog

Het eerste kwart: Lize Spit, Het smelt

Paul Celan. Verzamelde gedichten. Amsterdam: Meulenhoff, 2003.