Erasmus. Lof der Zotheid. Vertaald door Harm-Jan van Dam. Athenaeum, 2018

 


Ironie is een fascinerende vorm van taalgebruik – een die heel veel ideeën die je over taal kunt hebben op losse schroeven zet. Als het goed is gedaan, ben je voortdurend in verwarring. In Lof der zotheid heeft Erasmus het heel goed gedaan.

De titel Lof der zotheid is wat dat betreft illustratief. De allerprimitiefste opvatting van ironie is er een waarbij iemand het omgekeerde zegt van wat ze bedoelt. Ze stapt naar buiten en het begint te plenzen; "Lekker weer, zeg!" roept ze dan.

Op die manier kan een wijs man, een erudiet man, een gelovig man als Erasmus natuurlijk alleen maar tégen de zotheid zijn die hij in zijn tekst zichzelf zo laat prijzen. Alles en iedereen die in het boekje geprezen wordt, wordt feitelijk gehekeld. Wat zullen ze boos zijn geweest, de dichters en de priesters en de juristen en al die anderen die hier zo in het zonnetje werden gezet.

Maar tegelijkertijd vraag je je als lezer regelmatig af: heeft die zotheid niet eigenlijk gelijk? Is het niet ook inderdaad veel beter om in onwetendheid te verkeren, om jezelf nergens zorgen over te maken en je te laten voordrijven door zelfvertrouwen dat nergens op gebaseerd is, dan om je te wentelen in de knagende twijfel, de spotlust der dwazen en het materiële gebrek dat de wijsheid met zich mee brengt? 

En heeft Stultitia, bijvoorbeeld aan het einde, geen gelijk als ze erop wijst dat de hemelse toestand waarnaar christenen streven niet de ultieme vorm van dwaasheid is?

De tekst zweeft daarmee tussen de magnetische platen van het wel of niet juist zijn, het wel of niet kloppen van wat er letterlijk staat. 

Nog een reden waarom Lof der zotheid zo'n meesterwerkje is: het plezier dat ervan af spat. Blijkens Van Dams nawoord schreef Erasmus het in eerste instantie echt voor het eigen genoegen en dat van wat vrienden, niet voor publicatie. De tekst is mede daarom ook wat losser geconstrueerd dan andere boeken uit die tijd. Maar de consequentie daarvan is onder andere dat je op menige bladzijde de binnenpretjes voelt die de schrijver had toen hij dacht: oh ja! Dat kan ik ook nog noemen. 

Bij deze club horen ook de mensen die bij hun leven zó precies stipuleren hoe ze hun uitvaart willen dat ze zelfs minutieus regelen hoeveel fakkels, hoeveel doodbidders, hoeveel zangers, hoeveel klaagvrouwen er moeten zijn, also zijzelf ook maar enig besef van dit schouwspel zullen hebben, alsof doden zich schamen als hun lijk niet op grootse wijze wordt begraven, even fanatiek als bestuurders die spelen of een banket organiseren.

Het boekje is daarmee zelf een soort zotheid – een lichte toets die de schrijver zelf aan het begin veroordeelt, maar die ervoor zorgde dat dit zijn bekendste werk werd. 

Reacties

Populaire posts van deze blog

Het eerste kwart: Lize Spit, Het smelt

Safae el Khannoussi. Oroppa. Pluim, 2024.

Freek Van de Velde. Wat taal verraadt. Een kleine geschiedenis van brein tot beschaving. Lannoo Campus, 2024.