Keetje trottin (1921) is het derde deel van de Keetje-trilogie, het meesterwerk van Neel Doff. Die trilogie zit opmerkelijk in elkaar: Jours de famine et de détresse, het eerste deel vertelt over Keetjes jeugd en jongvolwassenheid in Amsterdam en Brussel. Het tweede deel, Keetje, herneemt de laatste jaren een beetje, maar gaat vooral dan verder met de jaren waarin Keetje zich laat onderhouden, uiteindelijk door een man die haar grote liefde zal zijn en die haar helpt om zich uit de armoede op te werken. Het derde deel, Keetje trottin, gaat weer over de jeugd in Amsterdam.
Maar waar die jeugd in Jours de famine et de détresse zich vooral afspeelt in het gezin – de vele, vele kinderen, de drankzuchtige vader, de afstandelijke moeder – heet het derde deel in de vertaling niet voor niets 'Keetje op straat': als ze twaalf is, gaat Keetje werken, en ze doet dit vooral als loopmeisje, die boodschappen van een winkel naar de klanten moet brengen. Jours ging over de binnenwereld, Keetje trottin over de buitenwereld. Het gevolg daarvan is dat je in Jours heel veel leest over de directe gevolgen van de armoe – geen of weinig eten, soms niet eens geld voor goedkope klompjes – gaat het in Keetje trottin meer over de sociale gevolgen.
Ook dit deel is weer meesterlijk door Doffs observatievermogen en haar gebrek aan gene om de vernederingen te beschrijven die een arm meisje zich moet laten welgevallen. Het jongetje van de rijke familie dat haar kust, maar alleen als zijn nichtje er niet is, want dan kust hij die. De visvrouw die het niet leuk vindt als ze hoort dat de mooie hoed die ze heeft besteld door Keetje is gemaakt – ze wil een échte hoed, van een échte hoedemaakster. De dienstbodes die de kots van een van de huisgenoten in de keuken laten liggen omdat ze vinden dat het loopmeisje die maar moet opruimen.
Als je aan Keetje trottin begint, denk je misschien: gaan we dat hele verhaal nu weer beleven. Maar het blijkt een heel ander verhaal – het past wel binnen het eerdere verhaal, maar de invalshoek is geheel anders.
Belangrijk in Keetje trottin is het lezen. Keetje leest zich helemaal suf. Ze heeft zelf een paar boeken, maar bij de rijke mensen mag ze soms ook boeken lenen. Zo ontdekt ze Woutertje Pieterse, met wie ze begint te dwepen op een manier waarop nu tienermeisjes met K-Pop dwepen. Hij woonde ook in Amsterdam! Hij voelde zich ook niet thuis bij zijn moeder! Hij hield ook van lezen! Hele hoofdstukken spelen zich af in Keetjes hoofd, in monologen aan Wouter, die zo uit Multatuli's pen hadden kunnen vloeien.
Een eigenaardigheid van dit deel is dat er door het Frans allerlei Nederlandse uitdrukkingen schemeren, zodanig dat ik vermoed dat sommige zaken voor de gemiddelde Parijzenaar in 1921 helemaal niet zo duidelijk waren. Als moeder moet bevallen schrijft Doff:
Na, comme si je ne savais pas que mère allait venir dans l’échoppe.
Die échoppe verwijst naar een kraam, maar volgens mij in het Frans alleen naar het fysieke object. (Keetje begrijpt de uitdrukking zelf ook niet goed, want ze denkt dat bedoeld wordt dat een moeder een kind gaat kopen, al heeft ze tegelijkertijd ook een vaag vermoeden dat er iets uit de buik moet komen.) Elders is er sprake van 'je ne me laisserai pas manger le fromage de mon pain par elle' en haar ontluikende borsten beschrijft ze als 'deux petits pois sur une planchette', twee erwten op een plankje, ik wist niet eens dat die uitdrukking negentiende-eeuws was!
Als motto koos Doff ook een bekend citaat van Multatuli: "Le pêcheur de perles ne craint pas la boue" (de parelduiker vreest de modder niet). Precies dat laten zien van de modder, zonder dramatische gebaren, zonder schaamte, maar in al zijn verschrikking, daarin is Doff een meester, en sterker dan Multatuli, omdat ze vooral ook schaamtevolle dingen over haar hoofdpersoon laat zien.
Keetje is een sensueel meisje, dat het in het begin best leuk vindt om door een jongen gekust te worden en dat ook wel lijkt te fantaseren over Woutertje. Maar in dit boek leert ze de mannelijke seksualiteit kennen die van een arm meisje neemt wat het nodig meent te hebben. Nadat haar baas haar eerder in het boek al een keer heeft aangerand ('il fouilla de sa main libre entre mes jambes. Il eut deux ou trois soubresauts, puis me lâcha et remonta l'escalier'), verkracht hij haar aan het eind van het boek, als ze net voor de eerste keer ongesteld is geweest. Ze is dertien of veertien jaar. "Ik dacht dat ik vermoord werd, zoveel pijn deed het", schrijft Doff namens Keetje. En als hij klaar is:
Il me délivra. Il se regarda.
– Tiens, fit-il à peine éclose, la rose est cueilli.
Il rit.
Zelden zoiets huiveringwekkends gelezen.
Reacties