Jehona Kicaj. Ë. Wallstein Verlag, 2025.

 


De vertelster is als kind in de jaren 90 van de vorige eeuw uit Kosovo naar Duitsland gekomen. Geografisch heeft ze de Kosovo-oorlog dus alleen op grote afstand meegemaakt, maar ze worstelt er nu nog steeds mee. Haar grootvader is in die oorlog verdwenen, op internet circuleren nog steeds allerlei beelden uit die tijd. En de Duitsers in haar omgeving – klasgenoten, docenten, vrienden – reageren naar haar idee te onverschillig op wat er daar is gebeurd.

De vertelster, en eigenlijk ook naar schepster, die een Albaanse naam heeft, Jehona Kicaj, zijn bijna cliché-matig Duits geworden. Er zit maar bijzonder weinig lucht in Kicajs debuutroman Ë. Het is allemaal heel zwaar wat er gebeurt, zonder onderscheid. Of er nu iemand wordt doodgeschoten of dat iemand zich vrolijk maakt over de uitspraak van de R, het is in wezen allemaal precies even erg.

Ë is gebouwd rondom een paar mooie metaforen. In de eerste plaats die van de letter ë, een typisch Albaanse letter die van vrouwennamen (het enige dat we over de vertelster weten is dat haar naam op een -a eindigt) een vocatief kan maken, een intieme aanspreekvorm – ter\wijl die letter zelf niet wordt uitgesproken en alleen invloed heeft op de uitspraak van de rest.

Een andere belangrijke metafoor is die van de mond. De vertelster bijt met zoveel kracht 's nachts op haar tanden, dat er stukken afbreken. De tandarts legt haar uit hoe bijzonder de mond is: we vermalen er dode dieren in, we praten en zingen ermee, we zoenen ermee:

Es gibt keinen Körperteil, wo Tod, schöpferische Kraft und Liebe so nahe beieinanderliegen wie im Mund, nicht wahr?

Dat zijn interessante en prikkelende gedachten, ze lichten wel op in een zee van te grote ernst. Je hoeft natuurlijk geen grappen te maken over de gruwelijke Kosovo-oorlog, al zijn er grote werken geschreven waarin humor het beschrevene alleen maar schrijnender maken, maar dat vertelster niet eens in overweging neemt dat die oorlog, hoeveel YouTube-filmpjes ze ook bekijkt, niet echt haar oorlog is, maakt het soms wel wat taai. 

Zoiets geldt ook voor haar beschrijvingen van haar jeugd in Duitsland. Dat een juf op school dat dat het 'kind uit Joegoslavië' wel een Slavische regel in een liedje kon voorzingen, is onnozel en pijnlijk, maar  je vraagt je wel een beetje af waarom dat nu verteld wordt, in de context van alle gruwelen. 

Door zo op zichzelf betrokken te zijn, sluit de vertelster zich ook af voor de buitenwereld. Het is onduidelijk wat je ermee moet. We moeten de gruwelen uit Kosovo zeker niet vergeten, maar de vraag is of dit ook geldt voor wat de vertelster van Ë is overkomen.

Reacties