Ilja Leonoard Pfeijffer. Brieven uit Genua. Amsterdam-Antwerpen: De Arbeiderspers, 2016

Zelden een eenzamer boek gelezen dan Brieven uit Genua, een boek waarin Ilja Leonard Pfeijffer wel héél vaak zegt dat hij nu eens niet gaat liegen en alles eerlijk opschrijven zoals het echt gebeurd is, en dat in brieven die écht verstuurd zijn. Ik heb het gisterenavond in een keer uitgelezen – al kwam dat ook doordat ik te laat nog koffie had gedronken.

Ja, echt verstuurd. Behalve dat een hele stapel brieven geschreven is aan een zekere Ilja Leonard Pfeijffer uit het verleden en de schrijver in geen enkele andere brief ingaat op wat de correspondentievriendin zelf eventueel te berde heeft gebracht tussen twee epistels door: zelfs Gerard Reve besteedde nog wel eens een zinnetje aan wat de ander had geschreven, maar hier is daar geen sprake van. Ook als Ilja aan zijn moeder schrijft, of aan een zeer goede vriendin, praat hij tegen zichzelf.

Hij verklaart zelf in zijn boek, zelfs een aantal maal, dat de steeds onduidelijker wordende lijn tussen fictie en werkelijkheid een van zijn grote thema's is. In deze tijden van sociale media waarin mensen hun leven aanpassen om een mooier statusprofiel te hebben, wordt dat thema steeds urgenter.


Iemand die zulke dingen zegt moet je natuurlijk vooral niet vertrouwen als hij beweert dat hij nu eens echt de waarheid gaat vertellen, al is het maar een keer. Dat zelfde kunstje heeft de schrijver trouwens in eerdere boeken al vaker geflikt. En inderdaad zitten hier passages in die er duidelijk wel heel dik op liggen.

Zo zou Ilja als jongen een eigen land hebben gemaakt, en een eigen taal, en in die eigen taal niet alleen in ieder geval het begin van een nationaal epos hebben geschreven, maar ook zijn dagboeken. Nu lijken land en taal niet alleen qua naam – Mocaans – maar ook verder wel erg veel op het Spokaans van de bekende Nederlandse taalmaker Rolandt Tweehuysen, die tientallen jaren deed over het maken van zijn taal en die bovendien zelf nooit voldoende vloeiend leerde beheersen om er zijn dagboek in te schrijven.

Pfeijffer heeft dus geen land en taal verzonnen. Hij heeft verzonnen dat hij ze heeft verzonnen.

Het is bovendien niet voor niets: ook het maken van een eigen taal voor een niet bestaand land waarin je dus alleen met niet bestaande mensen kunt communiceren is natuurlijk een teken van grote eenzaamheid. Bijna net zoiets als het leren van een dode taal als het Grieks waarin je ook alleen met Grieken kunt communiceren.

Gaandeweg wordt bovendien duidelijk dat de man die zo eerlijk is en de wereld zo graag onder ogen ziet eigenlijk een drankprobleem heeft en permanent een sluier over de wereld legt. En dat hij die sluier pas weg kan trekken wanneer er een grote liefde, of eigenlijk een grote verliefdheid, voor in de plaats komt, als een andere sluier. De werkelijkheid is eigenlijk voortdurend even ver weg als al die correspondenten.

Het leven van Ilja Pfeijffer kun je wiskundig niet parallel noemen aan het mijne: ze raken elkaar al dertig jaar af en toe kortstondig en dat kan natuurlijk niet met parallelle lijnen. Maar hij is bijna precies een maand jonger dan ik, we zijn in hetzelfde jaar in dezelfde stad gaan studeren, en zo gaan een aantal dingen door.

Juist door die parallellen zie ik makkelijk de verschillen, de soms radicaal andere keuzes die ik heb gemaakt. Maar precies daardoor zie ik ook weer de overeenkomsten. Als de schrijver met al zijn geschrijf de werkelijkheid niet kan vatten, kan ik dat met mijn gelees dan wel? Als zijn brieven nooit beantwoord worden, krijg ik dan eigenlijk ooit een echte brief?

Naschrift: Ilja Pfeijffer meldt, met overtuigend bewijs, dat hij in zijn jeugd wel degelijk aan en in het Mocaans gewerkt heeft.

Reacties

Populaire posts van deze blog

Paul Celan. Verzamelde gedichten. Amsterdam: Meulenhoff, 2003.

Walt Whitman. Leaves of Grass. Grasbladen. Amsterdam: Em. Querido, 2005 (1855).

Raoul de Jong. Jaguarman. Mijn vader, zijn vader en andere Surinaamse helden. Amsterdam: De Bezige Bij, 2020.