Hella S. Haasse. Oeroeg. Querido, 2014 (1948)

 



Een van de opvallende kenmerken van de Nederlandse romankunst is dat er slechts betrekkelijk weinig klassieke fictieschrijvers zijn geweest: auteurs van een reeks romans en novellen waar ze zelf om zo te zien helemaal buiten vallen, die dus niet heel erg in het oog lopend over henzelf gaan: Couperus, Bordewijk, misschien Hermans. Maar Haasse past duidelijk in deze rij – iemand die zorgvuldig goede boeken construeerde, waarin de feiten klopten, waarin een duidelijk beeld werd opgeroepen.

En, toch ook niet helemaal onbelangrijk: waarin een bepaalde emotie wordt opgeroepen.

Oeroeg is wat dat betreft een meesterwerkje – een zakelijk verhaal waarin ons door de verteller alleen feiten ob worden medegedeeld, alleen afgewisseld met af en toe een natuurbeschrijving die naar het lyrische neigt. Maar het roept de enorme verwarring op van de (laat-)koloniale verhoudingen, een boekje dat je steeds een paar dagen bijblijft, ook als je het voor de zoveelste keer herleest, uit melancholie en treurnis over het menselijke misverstand.

De verteller van Oeroeg wil zijn vriend (Oeroeg dus) als een mens zien, niet als een 'inlander'. Oeroeg is dan ook zijn beste vriend in zijn jeugd. Toch moet hij op het eind toegeven dat Oeroeg voor hem altijd opaak is gebleven, ontoegankelijk. Hij lijkt zelf niet goed te begrijpen hoe dat kan, hij zoekt zijn verklaring misschien wel in een soort oriëntalisme (de oosterling is nu eenmaal ondoorgrondelijk), maar de lezer krijgt in het feitelijke relaas genoeg elementen aangereikt om een heel ander beeld te construeren.  Met al zijn moderne begrip voor de menselijkheid van de inlander zijn de verteller en zijn omgeving Oeroeg toch altijd anders blijven behandelen – zoals eigenlijk alleen al blijkt uit het feit dat Oeroeg alleen maar Oeroeg heet. Hij heeft naar school mogen gaan, hij heeft zijn periode gekend waarin hij zo 'Europees' mogelijk wilde zijn, maar geaccepteerd is hij nooit. Wanneer zijn vader komt te sterven bij een poging de verteller, de zoon van zijn baas, te redden, lijdt dat wel tot voldoende schuldgevoel om die jongen een opleiding te geven, maar tot echt medegevoel lijkt het niet te lijden.

Die halfslachtige houding was natuurlijk niet vol te houden. Als de Indonesiërs mensen waren, wat voor recht hadden wij dan om daar de dienst uit te maken? Moesten wij niet opkrassen? Ook als 'wij' daar ook geboren en getogen waren? We waren ons immers altijd als Europeanen blijven zien? 

Dat is tragedie in de klassieke zin – de held van het verhaal loopt naar de afgrond, zonder dat er ook maar één stap is waar hij de keus heeft een andere kant op te gaan. Dat is de kracht van klassieke fictie – dat ze je een verhaal vertellen dat je niet meer loslaat, dat je leven voor altijd verrijkt.

Reacties

Populaire posts van deze blog

Paul Celan. Verzamelde gedichten. Amsterdam: Meulenhoff, 2003.

Walt Whitman. Leaves of Grass. Grasbladen. Amsterdam: Em. Querido, 2005 (1855).

Raoul de Jong. Jaguarman. Mijn vader, zijn vader en andere Surinaamse helden. Amsterdam: De Bezige Bij, 2020.