Martinus Don Hogervorst Benders. Ginneninne. Udenhout, de Kaneelfabriek, 2020.



Ginneninne is met gemak de meest ambitieuze dichtbundel die er dit jaar verschenen is. De dichter, Martijn Benders, weet het zelf ook. In een brief aan het einde van deze 'kerstbundel' ('Lieve lezer') noemt hij het 'tegenraads' en zegt hij dat het 'van belang' is 'dat iemand een ander geluid laat horen, een lang vergeten geluid, een sluimerende taal'.

Het is opvallend dat de bundel voor zover ik kan zien, nergens is besproken. Misschien weet geen recensent zich raad met de dichter, misschien weet geen recensent zich raad met de bundel. Je zou zeggen dat dit een goed teken is, in ieder geval in aanleg: dit is geen bundel die zoveel lijkt op andere bundels dat je hem na lezing keurig in je boekenkast kunt zetten. Niet het zoveelste boekje met keurige stijloefeningen, handelend over problemen waarover iedereen zich wel een beetje zorgen maakt, brave, fraai geformuleerde teksten over hanteerbare onderwerpen, maar een woeste sprong in het onbekende.

Ging de kunst daar niet over?

Het is ook lastig om er iets over te zeggen. Benders vindt, al dan niet sluimerende, taal voor nieuwe ervaringen, en vindt als bespreker dan maar eens op jouw beurt een taal om daar iets over te zeggen. Maar dat niemand dat probeert, dat vind ik toch wel een bedenkelijk teken voor onze literaire cultuur.

De dichter probeert het de lezer buiten de eigenlijke gedichten nog wel zo gemakkelijk uit te leggen. De bundel komt voort uit een gevoel van verzet. Dat heeft zelfs letterlijk met taal te maken: de verengelsing van onze taal, maar misschien nog wel meer de veramerikanisering van onze cultuur, inclusief onze poëzie. Die heeft twee, met elkaar samenhangende, nadelen: de poëzie wordt eenvormiger én ze wordt eenvoudiger, meer hapklaar. Dit is bovendien iets dat al lang aan de gang is: "Toch geloof ik dat de romanisatie van het westen die ooit met de Romeinse boomkappers begon nog altijd doorzet." De verengelsing is dus een romanisatie met moderne middelen.

Als je je daartegen wilt verzetten en niet helemaal alleen wil staan, kun je je richten op een Europese cultuur van vóór de romanisatie. En de enige enigszins geletterde cultuur die in onze hoek van Europa dan voor de hand ligt, is de Keltische. Dat is bovendien in Groot-Brittanië de eeuwige tegenstander én het eerste slachtoffer van die romanisatie. Daar komt nog bij dat Benders duidelijk belangstelling heeft voor het soort magie dat je ook met de Keltische wereld kunt vereenzelvigen. (Een beetje paradoxaal is dan dat precies die magie gepopulariseerd is in de Engelstalige cultuur; laten we zeggen, Tolkien. Ontsnappen aan de romanisatie doet niemand.)

Ook in de gedichten zelf maakt Benders het de lezer op een bepaalde manier gemakkelijk – gemakkelijk om je mee te laten voeren zonder dat je begrijpt, zonder dat het zelfs nodig is om te 'begrijpen', als begrijpen betekent: een en ander vergelijken met wat je al kent. De taal is behalve een beetje Keltisch vooral zo particulier als taal maar zijn kan:

Ze spraken in een goddels taaltje, de liefde zelf hun ezelsbruggetje.

Twee koppige dwergezels en een ophaalbrug. Afdankertjes uit de Donkey Derby bij de kantelbrug en toen! Een viaduct! Een viaduct vol Nubische wilde ezels!

Barokezels, aan gene zijde van de Boogbrug! De Grand noir du Berry op die waanzinnige zweefbrug! Een Merzifoon bij de kokerbrug, een Zweedse Husasna!

Op het einde altijd weer twee muilezels op een hangbrug.

Dit is een woordenspel met het begrip ezelsbruggetje, maar het is vooral ook iets dat je meesleept als je er gevoelig voor bent. (In het recensie-exemplaar dat ik van deze bundel kreeg was een dosis lsd toegevoegd, maar volgens mij is lsd niet nodig om deze poëzie te ervaren; je moet alleen begrijpen dat je dit werk psychedelisch moet begrijpen.

Met een beetje googlen is het niet lastig uit te vinden dat Merzifon een Turkse ezelsoort is (genoemd naar de stad), en husåsna een Zweeds woord voor huisezel. Het woord goddels kan ik niet goed thuisbrengen, je kunt het associëren met goddelijk, het zou ook een vorm (misschien een dialectvorm) van goeddeels kunnen zijn. Maar ik weet eigenlijk niet of google een betere vriend is dan lsd. Het is toch eigenlijk vooral een manier om deze weerbarstigheid, dit sluimerende geluid, toch weer te laten klinken als de muzak overal om ons heen.

Het is vooral ook een lied, zou ik zeggen: een weemoedig liefdeslied over een oud thema – geliefden die zich wonder wat voorstellen, die een privé-taal bedenken, en die niet bij elkaar kunnen komen.

Maar het gedicht viert, zoals al het werk van Benders, ook de taal zelf, dat wonderlijke systeem dat ons voortdurend inkapselt en waar we tegelijkertijd toch ook uit kunnen breken – als we maar durven.

Jammer dat zo weinig mensen durven.

Reacties

Populaire posts van deze blog

Paul Celan. Verzamelde gedichten. Amsterdam: Meulenhoff, 2003.

Walt Whitman. Leaves of Grass. Grasbladen. Amsterdam: Em. Querido, 2005 (1855).

Raoul de Jong. Jaguarman. Mijn vader, zijn vader en andere Surinaamse helden. Amsterdam: De Bezige Bij, 2020.