Vonne van der Meer. Nachtgoed. De Bezige Bij, 1993.





Weinig Nederlandse schrijvers zijn zo precies over ruimtes als Vonne van der Meer. Zelfs in haar kortste verhalen beschrijft ze over het algemeen waar de personages precies zijn, en speelt die plek een rol in het verhaal, als was het nog een personage. Het kan een schuur zijn waar iemand zit te werken, een loge in een Praags theater, een pashokje van een lingerieafdeling – Van der Meer brengt zo'n plaats tot leven.

In het verhaal 'Bedrog' in de bundel Nachtgoed (1993) betreedt een vrouw 's ochtends vroeg de flat van een haar onbekende man:

Via een vochtig trappehuis waar het naar opengeknaagde vuilniszakken rook, bereikte ik de verdieping waar hij woonde. Danny Beus was nergens te bekennen maar de deur met zijn naambordje stond open, dus liep ik vast maar door. Ik ging het huis in zonder het gevoel te hebben ergens binnen te komen. Zoals een landschap soms ongemerkt overgaat in een ander, zo leek de woning van Danny Beus een natuurlijke voortzetting van het trappehuis: dezelfde parkeergarage-verlichting, en op de grond een vlekkerige, betongrijze vloerbedekking. En ook hier hing een misselijkmakende lucht, niet van vuilniszakken maar van volle asbakken en verschaald bier.

Een belangrijke opmerking in deze passage is dat de verteller niet het idee heeft ergens binnen te komen, want het verschil tussen binnen en buiten speelt in heel belangrijke rol in de manier waarop Van der Meer haar ruimtes indeelt. Niet voor niets gaan haar personages zo vaak naar de Waddeneilanden, waar ze in een huisje zitten met om hen heen zand en zee – je bent op weinig plaatsen in Nederland zo buiten als wanneer je op een Waddeneiland bent, en in zo'n klein huisje ben je juist binnen.

Het is in deze passage ook niet alleen het visuele, hoe de ruimte eruit ziet, maar ook hoe het er ruikt. In 'De zeemeermin' zit een gepensioneerde man in zijn werkhok dat aan het huis van de buren grenst en ontdekt er dat hij steeds kan horen hoe de buurvrouw in bad gaat. Zijn leven gaat bestaan uit het auditieve beeld dat hij zo opbouwt van de badkamer van die buurvrouw. Hij heeft een grote spiegel waarmee hij zou kunnen gluren, maar daar ziet hij vanaf.

Ook kleding speelt een belangrijke rol, als het ware de binnenste rok van de ui van ruimtes (buiten-binnen-in de kleding) en soms lopen ook kleding en de (binnen-)ruimte in elkaar over. In de volgende alinea in het verhaal 'De vraag' gaan we zo langzaam maar vloeiend deze verschillende lagen af.

Als de pels om een vos, zo goed paste deze ruimte om haar heen. Het was alsof ze zich nog in de kamer bevond. Afwezig was ze en aanwezig tegelijk, als iemand die slaapt. Haar bed was opmerkelijk lang, het moest haast wel speciaal voor haar gemaakt zijn. In de spiegel boven het tafeltje met de lampetkan kon ik mezelf alleen zien door een sprongetje te maken. Om uit het raam te kunnen kijken zou ik op een stoel moeten klimmen. Door de gelige tint van het glas had de ruimte iets van een kapel; nu het buiten nog volop licht was hing er een gouden gloed.

De kamers die beschreven worden zijn vaak slaapkamers, en dus staat er vaak een bed – een soort kamer binnen een kamer, omdat je je erop kunt terugtrekken.

Je zou dit aandacht voor de driedimensionale fysieke wereld om het personage heen misschien kunnen toeschrijven dat Van der Meer van oorsprong een theatermaakster was, maar passages als deze voelen voor mij niet theatraal.

Het laatste verhaal van Nachtgoed heet 'Het zingen, het water, het peen' en gaat over een inmiddels bijna volwassen jongen die weigert zijn geloof in Sinterklaas op te geven, er rituelen ontwikkelt die er een kleine maar volwassen eenpersoonsreligie van maken. Het verhaal wordt verteld door zijn moeder. De jongen krijgt een eerste vriendinnetje, maar die wordt afgeschrikt door het bizarre schoenzetritueel. In de laatste zinnen komen verschillende zintuigen samen terwijl de ruimte waarin de verteller zich bevindt kleiner wordt gemaakt:

Toen ik in bed lag, hoorde ik hem de zolderkamer oplopen, zijn kamer binnengaan, waar het bed stond dat hij vanmiddag met Laura had opgemaakt, waar de schoen stond met de peen en het water, bonne, bonne, bonne. Ze had vast iets laten liggen, een hemdje, een haarspeld – iets waardoor hij zijn tranen niet zou kunnen bedwingen. Ik rolde me zo klein mogelijk op, trok de dekens over mijn oren. Ik wilde hem niet horen huilen, kon het niet verdragen hem te horen zingen.

Reacties

Populaire posts van deze blog

Safae el Khannoussi. Oroppa. Pluim, 2024.

Het eerste kwart: Lize Spit, Het smelt

Freek Van de Velde. Wat taal verraadt. Een kleine geschiedenis van brein tot beschaving. Lannoo Campus, 2024.