dr. J.J.C. Dee. Verwoorden van verwondering. Geloof en mystiek in het latere werk van C.O. Jellema. Flanor, 2025
veel te vroeg gestorven) over wie zoveel geschreven is.
Veel van die studies zijn verschenen bij de Nijmeegse uitgever Flanor, die daarnaast ook meerdere delen met Jellema's correspondentie uitbracht. Onlangs verscheen bij die uitgever Verwoording van verwondering van dr. J.J.C. Dee, van wie eerder ook al Verdwijnen in een woord verschenen is. Dat laatste was een handelseditie van zijn proefschrift, waarin hij het werk nauwkeurig karakteriseerde. Het nieuwe boek gaat over 'geloof en mystiek' in het latere werk van Jellema.
Dat Jellema, die theologie had gestudeerd, maar uiteindelijk afstudeerde bij Duits, geïnteresseerd was in het geloof en de mystiek, laat Dee duidelijk zijn. Heel precies laat hij bijvoorbeeld zien welke lijntjes er lopen tussen Jellema's werk en de middeleeuwse Duitse mysticus Meister Eckhardt – was Jellema bijvoorbeeld nu beïnvloed door Eckharts onpersoonlijke Godsbeeld – iedere poging Hem persoonlijk te maken deed af aan de eenheid – of herkende hij alleen iets in de middeleeuwer?
Die beschouwingen vinden uiteindelijk een hoogtepunt in de interpretatie van enkele tientallen gedichten uit het latere werk van de Groningse dichter.
Ik vind die interpretaties ontzettend knap: ze zijn spitsvondig en ze getuigen van een zeer ruime belezenheid. Dat wil niet zeggen dat ik ze meteen tot de mijne maak. Ik denk dat Dee eigenlijk te veel God heeft willen zien in deze gedichten. Het is duidelijk dat ze gaan over sublieme ervaringen, die grenzen aan het mystieke, maar of ze daarmee echt iets willen zeggen over het geloof, vraag ik me af.
Om een concreet voorbeeld te geven, neem ik Dees interpretatie van het gedicht 'Aurora borealis' uit Jellema's laatste bundel Stemtest. Het is een vrij willekeurig voorbeeld, maar het illustreert hoe Dee te werk gaat. Hier is het gedicht:
Hoe het begon – een haast onmerkbare verkleuring,
een wolkje als eens mans hand, maar nu niet
opstijgend uit de zee, van ergens in de lege,
ijskoude poolnacht boven ons tussen de sterren
een plek. We keken ervan op, zo anders dan
boven de wegkruisingen thuis een neongloed,
en vreemd, we zagen er de sterren nog doorheen.
Snel groeide dan die vlek uit tot een brede,
de ruimte overspannende geelgroene band,
zich rekkend, omkrullend, wentelverwaaiend
een baaierd die geen licht gaf, het licht was,
een stralensluier die het duister duister liet.
Het greep ons aan, kan ik je wel vertellen, wij,
in onze warmste kleren, hielden het niet uit
te blijven staan en, liggend op het achterdek
– het schip voer rustig tussen kust en eiland door –
dachten ‘zijn is de ziel, is naar de sterren kijken
en daarheen langzaam worden opgelicht’ misschien.Noem het ontzag voor wat we zagen voor het eerst,
een beetje werden we toen kind, voor ons gevoel
was onze aarde weer plat vlak waarop de zee,
de rotskust en het eiland hoedend overwelfd
door weer de hemeltent, een koepel die het schijnsel
doorliet van gene zij, en wat we wisten over
geladen deeltjes afgestoten door de zon,
over de poolmagneetkracht, gloeiend dampkringgas,
werd spoorloos in ons kijken uitgewist. Nee, foto’s
heb ik niet willen maken, want geen sluiter, denk ik,
hoe lang ook open vangt een lichtgeboorte zo
in den beginne op, je zult het met het woord
zelf moeten doen en dan je voorstelling daarbij,
al deelt niemand die met je, maar geloven: dat
geeft van een soort van eeuwigheid een glimp. – Tijd vliet,
hier wordt het lente nu, narcissen bloeien, knoppen
van de kastanje zwellen; soms bewaart één uur
een lengte levenslang, zoals daar ’s nachts aan dek
dat stervenskoude onder ontelbare sterren
met toen dat licht, en wij, ziende hoe het begon.
Jellema heeft over dit gedicht ook een essay geschreven, dat is opgenomen in zijn essaybundel Een open plek. Daaruit citeert Dee onder andere:
Op een avond, dichtbij de Noordkaap, hoorde ik iemand aan boord zeggen: er is Noorderlicht. We gingen naar buiten, naar het achterdek en ik zag het, voor het eerst. Het was ijzig koud op het dek. Ik weerstond de neiging om te knielen. We zijn op dekstoelen gaan liggen om naar boven te kijken. En ik realiseerde me dat ik dit, om het voor mezelf tot transparantie te brengen, zou moeten vastleggen in woorden, ook al zou het me moeite kosten die congruent te laten zijn aan de overrompelende ervaring.
Voor Dee is de 'neiging om te knielen geloof ik een sleutel tot het gedicht. Hij laat zien dat er tal van Bijbelse verwijzingen in zitten, en dat het gedicht een overrompelende ervaring uitdrukt die duidelijk het natuurwetenschappelijke weten te boven gaat ('wat we wisten over / geladen deeltjes afgestoten door de zon, / over de poolmagneetkracht, gloeiend dampkringgas, / werd spoorloos in ons kijken uitgewist'). Dee besluit zijn beschouwing van het gedicht dan ook als volgt:
Het is alsof de dichter iets heeft opgevangen van een soort van eeuwigheid (regel 33) en alsof hij de mythische bron van het ‘zijn’ heeft gevonden: God, de Schepper van het licht en het leven. In de ervaring van het Noorderlicht ligt een godservaring besloten.
Iedereen heeft recht op zijn eigen lezing, maar ik zie God niet in dit gedicht. Voor zover het essay uberhaupt een rol moet spelen in de interpretatie van het gedicht, zou ik eerder de nadruk leggen op het feit dat Jellema de neiging om te knielen weerstond.
Er zitten in het gedicht zelf genoeg tekenen van dat weerstaan. Dat zit wat mij betreft bijvoorbeeld in afstandelijke, om niet te zeggen ironische, formuleringen zoals 'we keken ervan op' en 'het greep ons aan, kan ik je wel vertellen', of aan de verwijzing naar wat aardse details zodat de aanwezigen hun 'warmste kleren' aanhadden omdat het 'stervenskoud' was.
Voor Dee zijn de verwijzingen naar 'het begin', en vooral die naar 'In den beginne' verwijzingen naar Genesis: in dat wonderlijke licht beleven 'wij' de schepping: In den beginne schiep God de Hemel en de Aarde. Wat ik heel vreemd vindt is dat hij niet noemt dat die woorden net zo goed kunnen verwijzen naar het Evangelie van Johannes: 'In den beginne was het Woord en het Woord was bij God, en het Woord was God'. Onmiddellijk ná het citaat 'in den beginne' schrijft Jellema 'je zult het met het woord / zelf moeten doen' en dat lijkt me ook weer zo'n voorbeeld van een licht ironische wat huiselijke formulering. (Wonderlijk dat Dee, die twee boeken over Jellema schreef met allebei woord in de titel die verwijzing naar Johannes heeft gemist.)
Het woord is helemaal geen God, maar we moeten het er maar mee doen.
Een belangrijk motief in het gedicht lijkt me de onmogelijkheid om de sublieme ervaring te vatten, in woorden (of in foto's) en tegelijkertijd de mogelijkheid om met het woord dat sublieme ook op te roepen. Het gedicht begint en eindigt niet alleen met hoe het begon, maar met de woorden 'hoe het begon'.
Het is natuurlijk onmogelijk om te zeggen welke interpretatie er nu 'beter' is. Ik kan alleen maar zeggen dat mijn lezing van dit gedicht door Dee enorm is verrijkt.
Reacties