Taalwetenschap is een van de wonderlijkste activiteiten van de menselijke geest. Taal is overal om ons heen, en taal zit vooral ook in die geest. Hoe kan je iets onderzoeken dat zo met je hele wezen verweven is?
Nog wonderlijker dan taalwetenschap is wat dat betreft misschien wel de filosofie van de taalwetenschap: nadenken over de vraag hoe je iets kunt onderzoeken dat zo met je hele wezen verweven is. De Zuid-Afrikaanse filosoof Ryan M. Nefdt schreef een handzame inleiding (80 pagina’s) in de huidige stand van zaken van het vakgebied. (Het is als pdf tot 8 augustus 2025 gratis te downloaden bij uitgever Cambridge University Press.) Het boekje beschrijft eerst de verschillende vormen van filosofieën van de taalwetenschap als wetenschap (taalkunde als cognitieve wetenschap, als sociale wetenschap, als biologische wetenschap) en de relatie met de algemene stand van zaken in de wetenschapsfilosofie. Dan gaat het in op twee grote vragen: die van oneindigheid (is het aantal zinnen van een taal wel of niet oneindig?) en die wat de komst van grote taalmodellen eigenlijk betekent voor onze studie van taal.
Ontdekkingen
De relatie tussen een vakgebied en de filosofie van dat vakgebied is vaak een ingewikkelde. Er wordt wel gezegd dat in het verleden je als wetenschapper, zeker in een van de meer fundamentele disciplines, je niet kon permitteren om je niet met filosofie bezig te houden. Ik geloof dat steeds minder wetenschappers zich daaraan houden. De wetenschap is een vak geworden, een beroep, iets waar je carrière kunt maken door heel intelligent te zijn en je te houden aan de door de discipline bepaalde regels van het spel. Je kunt je hele leven psycholoog, bioloog of econooim zijn, en een professioneel heel succesvolle psycholoog, bioloog of econoom zonder je ooit af te vragen waarom je nu precies onderzoek doet zoals je dat doet, hoe je theorieën zich nu precies verhouden tot de werkelijkheid, enzovoort.
Dat is betreurenswaardig. Eigenlijk horen onderzoekers over die vragen wel na te denken, al is het maar in hun vrije tijd buiten het lab. Je bent, hoe je het bekijkt, toch bezig met de werkelijkheid, en dan mag je best nadenken over de vraag wat die werkelijkheid nu eigenlijk is en hoe je komt tot beweringen of zelfs ontdekkingen over die werkelijkheid.
Pakweg
Het bijzondere van de filosofie van de taalwetenschap is dat er in de afgelopen eeuw binnen de filosofie zelf ook veel aandacht is geweest voor taal. En die taalfilosofie overlapt natuurlijk op allerlei punten met de filosofie van de taalwetenschap. Heel sterk geldt dat bijvoorbeeld voor de betekenisleer, de (‘formele’) semantiek, dat zo dicht zit bij de logica, een filosofische discipline, dat het net zo goed door filosofen als door taalkundigen wordt beoefend. Een van mijn favoriete tijdschriften heet Linguistics & Philosophy en gaat bijna helemaal over semantiek. Maar dat is dus weer iets anders dan The Philosophy of Linguistics.
Nefdt schreef eerder een boek over The Philosophy of Theoretical Linguistics. Met dat laatste wordt doorgaans de studie bedoeld van grammatica en semantiek. Het is ook in dit boekje duidelijk dat dit is waar zijn eigen voornaamste interesse ligt, en veel minder bij de studie van taal als sociaal fenomeen (hoe komt het dat alle talen zoveel variatie vertonen? hoe zetten mensen wereldwijd die variatie in om voor te geven aan hun identiteit? hoe beïnvloeden we elkaar), laat staan de taalopvatting die ten grondslag ligt aan bijvoorbeeld de typologie (op welke manieren verschillen talen van de wereld van elkaar en hoe kunnen we ze opdelen in groepen) of de vergelijkend-historische taalwetenschap (hoe kunnen we vaststellen dat pakweg de Germaanse talen een gemeenschappelijke oorsprong hebben en hoe die gemeenschappelijke oorsprong dan precies geklonken heeft?)
Hoekje
Tegelijkertijd behandelt hij die andere takken van onderzoek wel degelijk met respect, zij het veel korter. Maar dat laatste komt misschien ook wel doordat in het algemeen filosofen altijd het meeste belangstelling hebben gehad voor betekenis en grammatica, en die zaken ook in de taalfilosofie een veel belangrijkere rol spelen.
Dat punt geldt nog sterker voor wat voor mij misschien wel de grootste taalwetenschapsfilosofische vraag is: hoe de verschillende vormen van taalwetenschap zich tot elkaar verhouden. Er zijn bijvoorbeeld succesvolle vormen van taalwetenschap die taal vooral als iets cognitiefs zien, iets dat zich afspeelt in de hersenen, en andere, even succesvolle, vormen van taalwetenschap die het vooral als iets sociaals zien, iets dat zich afspeelt tussen mensen. Die twee vormen van wetenschap zijn dus gebaseerd op manieren van naar taal kijken die niet compatibel zijn met elkaar, en tegelijkertijd zijn ze allebei op een bepaalde manier waar: ze beschrijven succesvol bepaalde aspecten van de werkelijkheid. Hoe kan dat? En wat kunnen we bedenken om dat te overkoepelen, iets wat dan interessanter moet zijn dan ‘de een ziet het zus en de ander ziet het nu eenmaal zo’?
Daarop gaat Nefdt niet in, maar dat komt vooral doordat hij een handzame samenvatting geeft van het bestaande denken. En over deze vraag wordt nauwelijks serieus nagedacht: mensen (wetenschappers, filosofen) zitten in het ene hoekje of het andere. De vraag wat het overkoepelende beeld is, blijft buiten ieders bereik.
Lichaam
Heel interessant vind ik het hoofdstukje over grote taalmodellen. Nefdt zegt, naar mijn idee terecht, dat de komst van succesvolle modellen en chatbots de taalwetenschap en de filosofie van de taalwetenschap voor altijd zullen veranderen. Dat ligt al aan het woord model. In de wetenschap is dat doorgaans een vereenvoudigde, abstracte weergave van een deel van de werkelijkheid dat je kunt gebruiken om te begrijpen hoe de ingewikkelde werkelijkheid in elkaar zit, of om aan de hand ervan voorspellingen te doen (zoals in klimaatmodellen). De vraag is nu of grote taalmodellen ook in die zin modellen zijn: zoals zij werken, werkt de menselijke geest waarschijnlijk niet.
Of wel? De laatste Nobelprijswinnaar George Hinton beweerde dat grote taalmodellen juist succesvoller zijn als model dan de meest geavanceerde theorieën over grammatica.
The take home message is that the philosophy of linguistics might forever be altered by the introduction of LLMs [Large Language Models]. Despite the terminology, it is not clear that LLMs are actual models in the scientific sense. But this issue certainly needs further investigation. Without the resources of the philosophy of science, such an endeavour is more liable to cause conflation and confusion.
Met de grote taalmodellen ontstaat er ineens een nieuwe kwestie voor de taalwetenschap. Voor het eerst in de geschiedenis van de mensheid hebben we wezens (computers in dit geval) die van alles en nog wat met taal kunnen wat tot voor kort voorbehouden leek aan de menselijke soort. Wat betekent dit voor ons begrip van taal? Wat zegt het ons over de relatie met ons lichaam? Over de manier waarop wij heel subtiele signalen in taal aan elkaar sturen? Voor de manier waarop we dit alles onderzoeken?
De taalwetenschap begint nu pas.
Reacties