Een paar maanden geleden kreeg ik van iemand die kleiner ging wonen een stapeltje boeken van A.A. Weijnen (1909-2008) – tot aan zijn pensioen hoogleraar in Nijmegen en dus in zekere zin mijn voorganger. Daarnaast was hij een van de belangrijkste dialectonderzoekers die Nederland heeft gekend, en over zijn vakgebied gaat bijvoorbeeld het boekje Wezen en waarde van het dialect uit 1958.
Wezen en waarde is echt een boekje uit een andere tijd. Zo wordt nooit duidelijk voor wie het nu eigenlijk bedoeld is. Aan de ene kant is het nogal taai geschreven, met lange zinnen, niet altijd heldere verwijzingen naar geleerde discussies over duistere onderwerpen en ellenlange citaten, ook in het Duits. Aan de andere kant eindigt het boekje met een maatschappelijk betoog dat voor Weijnens geleerde broeders en zusters niet heel belangrijk zal zijn geweest. Was dit boekje een afgeleide van Weijnens in dat jaar verschenen Nederlandse dialectkunde dat in hetzelfde jaar verscheen? Een bewerking van zijn oratie? Hij werd in dat jaar aangesteld in Nijmegen.
Het boekje komt ook op internet niet voor, niemand bespreekt het, ik heb zelf een foto moeten maken om dit stuk te illustreren. De enige die ernaar lijkt te verwijzen is mijn Tilburgse collega Jos Swanenberg – de Toon Weijnen van onze tijd.
Pedagogen
Het boekje begint met ideeën die volgens mij nog steeds gelden. Zo wijst Weijnen erop dat de grenzen tussen dialect en taal niet wetenschappelijk te trekken zijn. Dat het Fries een taal is en het Limburgs een dialect is in wezen een sociaal-politieke kwestie: er is de kracht en de wil geweest om die taalstatus af te dwingen voor het Fries en niet voor het Limburgs. (In de eenentwintigste heeft het Limburgs ook enige erkenning, maar dat doet aan de observatie niets af: het feit dat het Limburgs minder erkenning heeft dan het Fries, is een puur gevolg van politiek, net zoals het feit dat Limburgs wat erkenning heeft en het Zeeuws geen.)
Ook wijst Weijnen bijvoorbeeld op het belang van het gebruik van dialecten op school, met name in de eerste jaren. Ouders moeten dan, vindt hij, niet zomaar overstappen op de 'cultuurtaal', het Nederlands, maar kunnen de taalgevoeligheid van de kinderen juist vergroten door aan hun thuistaal aandacht te besteden. Pas als de kinderen daaraan toe zijn, geleid je ze naar het Nederlands. Dat is nog steeds (of weer) wel zo'n beetje de gedeelde gedachte onder taalpedagogen.
Railafstand
Maar op de laatste bladzijden van het boekje komt ineens de aap uit de mouw – een onversneden pleidooi voor de standaardtaal, of eigenlijk wat Weijnen noemt de 'cultuurtaal'. Voor Weijnen is, met alle waardering voor alle pracht en praal van het dialect en de 'volkstaal', het wél de bedoeling dat mensen zich uiteindelijk beschaven. Wie halsstarrig blijft vasthouden aan zijn dialect, staat de vooruitgang in de weg. Standaarden vertegenwoordigen de moderne tijd: "Is het voor Rusland of Spanje dan een voordeel dat hun spoorwegen een andere railafstand hebben dan in de hele rest van Europa?" Met instemming haalt hij ook zijn collega Van Loey aan: "Er wordt wel gematigdheid en kiesheid verwacht bij de uitdrukking van de mening van een spreker: waarom zou men dan ook geen keurigheid van taal mogen eisen?"
"Inderdaad", schrijft Weijnen daarop, "alle cultuur is beheersing, ook zelfbeheersing." En: "Er zijn ter wereld belangrijker dingen dan dialecten."
Het is een mening die je nu in Nederland niet meer hoort. Misschien is er nog een enkele West-Vlaamse intellectueel die er zo over denkt, maar aan deze kant van Wuustwezel heeft het Nederlands inmiddels zozeer gewonnen dat pleidooien voor 'keurigheid' – met dus de implicatie dat West-Fries en Twents minder keurig zijn – ondenkbaar zijn. De railafstand in Spanje en Rusland is trouwens nog steeds afwijkend van die in de rest van Europa.
Voordeur
Dat het hele boekje zo is opgezet, met alle geleerde aandacht voor alle details in de dialecten (en Weijnen was echt heel geleerd, en wist heel veel over zo'n beetje alle Nederlandse dialecten), waarna aan het eind ineens de lof van het verdwijnen van die dialecten wordt gezongen – de schrijver geeft zelf toe dat het een retorische truc is door in de allerlaatste zinnen zijn voorbeeld te onthullen:
Toen St. Paulus op de Aeropagus stond, begon hij te spreken over de onbekende God van de Atheners. Hij begon in termen die aangenaam waren. Hij heeft ons geleerd door de achterdeur binnen te gaan om er langs de voordeur uit te komen.
Het is 67 jaar geleden dat dit boekje verscheen – degenen die toen geboren waren, gaan nu met pensioen. De gedachtewereld was dichtbij, maar toch ook heel ver weg.
Reacties