Nescio. Titaantjes. Nijgh & Van Ditmar, 2018 (1918)

 


Kan een literaire reputatie gegrondvest worden op weemoedig terugblikken op de verloren ambities van de eigen jeugd? Ooit bestormden we de hemel en moet je ons nu eens zien? Het was een belangrijk onderwerp in de Nederlandse literatuur in de eerste helft van de twintigste eeuw, vooral dankzij Nescio (en ook een beetje dankzij Wouter Paap en Van Deyssel), en er zijn ook nog liederen over geschreven, bijvoorbeeld door Jacques Brel. Zoals ook de podiumcarrière van Youp van 't Hek erop gebaseerd was.

Van dezen is Nescio de sterkste, en dat is zelfs te zacht gezegd. Titaantjes is tegelijkertijd vreselijk treurig en onweerstaanbaar grappig – er is weinig zo grappig, vind ik, als de beschrijving van hoe de titaantjes op een dag naar Walden bezoeken, de idealistische kolonie van Frederik van Eeden en zijn volgelingen. Na vier uur lopen zien ze daar een man 'in een boerenkiel, met dure gele schoenen, kolombijntjes te eten uit een papieren zak, blootshoofds, in innige aanraking met de natuur, zooals dat toen genoemd werd, en z’n baard vol kruimels'. En meteen lopen ze terug.

Titaantjes is daarmee op een bepaalde manier een nihilistisch boek – de kunstzinnige idealen van de titaantjes, de maatschappelijke idealen van Van Eeden, het stelt allemaal niets voor. Uiteindelijk kun je alleen kiezen tussen zelfmoord en een baan op kantoor. 

Dat Nescio verder vooral nog drie verhalen schreef over dezelfde vrienden die hij had toen hij achttien, negentien had, voegt bij aan de wanhoop. Iets anders had hij eigenlijk niet te vertellen dan dat het allemaal onzin was. Ooit, helemaal aan het begin van de volwassenheid had hij nog anders geloofd, maar wie ouder dan dertig is, kan dat geloof niet meer opbrengen.

Aan de andere kant, over de 'God van Nederland' schrijft hij weliswaar ironisch, maar aan het slot zegt hij over hem:

Hij lacht maar en denkt: „Goed zoo jongens, zoo mal als je bent, ben je me toch liever dan die mooie wijze heeren. ’t Spijt me dat je je nek moet breken en dat ik die heeren moet laten gedijen, maar ik ben ook God maar.”

Dat is een bescheiden God en een ironische God, maar nog steeds een God. Er moet natuurlijk ook nog een verklaring zijn waarom Nescio uiteindelijk toch deze verhalen opschreef. Wie volkomen bevangen is door desperaat nihilisme, schrijft ook geen verhalen meer. 

Iets houdt Nescio en zijn lezers toch nog altijd op de been. De laatste zin van de novelle luidt: 

En zoo gaat alles z’n gangetje en wee hem die vraagt: Waarom?


Reacties

Populaire posts van deze blog

Paul Celan. Verzamelde gedichten. Amsterdam: Meulenhoff, 2003.

Walt Whitman. Leaves of Grass. Grasbladen. Amsterdam: Em. Querido, 2005 (1855).

Raoul de Jong. Jaguarman. Mijn vader, zijn vader en andere Surinaamse helden. Amsterdam: De Bezige Bij, 2020.