P.C. Boutens. Strofen en andere verzen uit de nalatenschap van Andries de Hoghe. Amsterdam: Athenaeum-Polak & Van Gennep,1983 (1932).

Wij horen er niet echt bij, volgens Andries de Hoghe, een persona van P.C. Boutens:

Onze vaders hebben ons niet geweten,
wij bleven voor hen als verstooknen;
alleen de blindheid onzer moeders
heeft ons vermoed en liefgehad.

De broêrs en zusters die daar waren,
onze aangewezene gelijken,
zij sloten rond ons donker heimwee
een bond van levenlicht verzet.

Uit onze weêrstandlooze handen
grepen ze ons deel van 't blinkend speelgoed
eerst met begeertes weiflen glimlach,
dan met het kort gebaar van recht.

Dat Andries de Hoghe een zorgvuldig gekoesterd pseudoniem was, en dat er af en toe bedekt sprake is van homoseksualiteit, wekt in eerste instantie het vermoeden dat het anders zijn hier ook door de geaardheid wordt bepaald. Maar dat is duidelijk ook een te platte interpretatie: het anders zijn gaat dieper, de homoseksualiteit is er alleen maar een teken van.

Ik kende deze poëzie helemaal niet, Boutens is altijd langs me heen gegaan, ik had geen oordeel over hem, ik las hem nooit. Ik kan geen reden bedenken, misschien vooral dat hij toch als een soort overgangsfiguur wordt gezien, iemand die tussen Kloos en Nijhoff inhangt.

Hij is ook wel lastig te lezen; het heeft mij wel geholpen om het verhelderende boek van W. Blok over deze gedichten erbij te lezen. Dát – een diepgravende studie waarin Blok niet alleen definitief bewijst dat Boutens zelf De Hoghe was, maar bovendien een heel interessante en diepgravende theorie opzet over waarom het psychologisch nodig was voor Boutens om die persona op te roepen – zou nou eens gepopulariseerd moeten worden. Want deze strofen van De Hoghe zijn werkelijk ronduit schitterend: zelden werd het gevoel een totale vreemde te zijn in zulk statig en fraai Nederlands verwoord.

Reacties

Populaire posts van deze blog

Het eerste kwart: Lize Spit, Het smelt

Jan Oegema, Keizersdrama. Lucebert opnieuw, 2024

Paul Celan. Verzamelde gedichten. Amsterdam: Meulenhoff, 2003.