Sasja Janssen. Mijn vader zegt entropie mijn moeder logica. Querido, 2025.
Sasja Janssen, die volgende week de Awaterprijs krijgt voor haar bundel Mijn vader zegt entropie, mijn moeder logica, is altijd een dichteres geweest die geleerdheid aan zinnelijkheid verbindt. Je kunt over haar gedichten nadenken en je kunt ze voelen, en het liefst allebei tegelijk, dat geeft de rijkste ervaring.
In de bundel staan een aantal gedichten die zijn opgedragen aan andere dichters: de Taiwanese Chen Yuhong, de Duitse Monika Rinck, de Vlaamse Leonard Nolens, de Amerikaanse Marianne Moore. Dat reeksje eindigt met twee Nederlandse dichteressen: Hadewijch en Sasja Janssen.
Aan de hand van het Hadewijch gedicht valt goed te demonstreren wat er gebeurt in een gemiddeld gedicht van Janssen:
materie
voor Hadewijch
de vijftigste dag en ik geloof dat het visioen mij zag als eerste
het hing aan een van de bloeiende wortels die de lucht besneden
van een boom waarvan de kop de aarde had gestoten
uit beukende heimwee zo stompend
een vorm die ik niet kende, maar wel herkende
de vroege ochtend nog troebel onder onze metten
misschien zag ik pas goed toen die arend van die brede zijtak
opvloog en veranderde in een jongen
die mij schond
ay ik was razend wijdwe zongen nog steeds de getijden op deze vijftigste dag
bang dat ik van binnen naar buiten zwellend bleef hunkeren
naar de vorm die alles bezat
het visioen kapselde ons in, vlammend als een vlam in ijs
een wapendier brandde zich uit mijn wijdte, een jong nog
het keek al niet meer naar mij omik troostte me met de hazelaar die pas laat
haar vruchten geeft waarmee ik terugviel
in mijn engere zelf
Waar gaat dit over? Wat heeft het met Hadewijch te maken? Behalve dat de regel die precies in het midden staat (de tiende van een gedicht van negentien regels) ‘ay ik was razend wijd’ is, met een middeleeuwse klacht ay en een verwijzing naar wat waarschijnlijk Hadewijchs bekendste lied is (‘alle dinghe / syn mi te inghe! / ic ben soe wyt!). Alleen krijgt die regel hier een seksuele lading, omdat ons net verteld is dat de ik ‘geschonden’ is door een jongen. En de hazelaar komt uit een bekend lied.
Nog veel duidelijker verwijst het gedicht naar het zevende visioen, een prozatekst van Hadewijch, het bekendste van haar visioenen, omdat ze er een verlangen naar Christus in uitdrukt dat zo hevig is dat het lichamelijk is, en ook uiteindelijk wordt beleefd in een lichamelijke vereniging.
De arend van Janssen die in een jongen verandert (en die jongen in Christus) komt uit het visioen van Hadewijch, maar ook bijvoorbeeld de metten en de ‘vijftigste dag’, want dat visioen speelt zich af ’te enen cinxen daghe’, op een pinksterdag, en Pinksteren is altijd vijftig dagen na Pasen.
Het zevende visioen is misschien wel de meest erotische tekst die we uit de Middelnederlandse letteren hebben, en tegelijkertijd een diep religieuze. Janssen schept de mystiek eraf: Pinksteren is niet langer het feest waarover de Heilige Geest over ons wordt uitgestort, en de vereniging met de Verlosser eindigt in een ‘schending’ en daarna in verlating en een enger zelf.
Van Hadewijchs extase is niet veel meer over. Lichamelijk is het niet veel, maar ook van de spiritualiteit is niet veel meer te wachten. We hebben alleen de poëzie nog.
Reacties